Hoe pakten onze buurlanden de wolvenvervolging aan? Laten we even naar Frankrijk kijken, en dan in het bijzonder naar het noorden.* Het noordoosten van Frankrijk was een van de belangrijkste bastions voor wolf, wat dankzij de uitgestrekte bossen en de vele everzwijnen niet erg verwondert. Ook de grensligging speelde een rol, want uit de Ardennen en Duitsland kwamen telkens weer nieuwe wolven aangewandeld.
In tegenstelling tot de Lage Landen, waar de wolf al in de 19de eeuw werd uitgeroeid, verdwenen de laatste wolven in Noordoost-Frankrijk pas in de vroege jaren 20 van de vorige eeuw. Nochtans had Frankrijk al sinds eeuwen een uniek bestrijdingsteam: de Louveterie. Dat vrijwilligerskorps wordt ingezet als doodseskader om ‘schadelijke soorten’ te bestrijden. Het bestaat vandaag nog altijd.

De oorsprong van de Louveterie gaat terug tot Karel de Grote, die in 813 verordende dat er mensen moesten worden aangesteld om wolven te verdelgen en dat zij premies dienden te ontvangen. In 1497 werd de titel grand louvetier ingevoerd. Die opperbestrijder van de wolf was alleen verantwoording verschuldigd aan de koning en kon overal lieutenants de louveterie aanstellen.
De luitenanten mochten overal jagen en konden mensen opvorderen om deel te nemen aan klopjachten. Dat werkte veel wrevel op. De klopjachten vernietigden vaak een deel van de oogst en per gedode wolf kregen de luitenanten nog eens een financiële bijdrage van alle bewoners uit de wijde omgeving. Wie niet kwam opdagen voor de verplichte klopjacht, kreeg echter een flinke boete. Machtsmisbruik door de wolvenbestrijders was schering en inslag.
Hun vrijheden hadden de leden van de Louveterie te danken aan het kwalijke imago van de wolf. Net als in de Lange Landen gold hij ook in Frankrijk als een baarlijk monster. Regelmatig overspoelden tijden van onheil – oorlog, pest, hongersnood – de bevolking en telkens namen de wolven in aantal toe. In meer rustige periodes bleef de associatie van de wolf met de andere ellende bestaan.
In 1583 was het aantal wolven fors toegenomen na een aantal burgeroorlogen. Koning Henri III verordende daarom dat in elk dorp drie keer per jaar één persoon per gezin moest deelnemen aan een wolvenjacht.

In 1768 vatte ‘wolvenkenner’ en grand louvetier Nicolas de Lisle de Moncel kernachtig samen wat de gemiddelde Fransman dacht over de wolf: ‘Hoewel de wolf op een hond lijkt, is hij helemaal anders van aard: hij is van nature antipathiek en instinctmatig vijandig.’
In de winter van 1765-1766 doodde de Lisle de Moncel in de Argonne zelf 36 dieren – en daarnaast ook 37 vossen en drie wilde katten. De volgende winter kwam hij aan 25 wolven, 26 vossen en vijf wilde katten. In 1771 schreef hij dat hij in elf maanden tijd 115 wolven had gedood.
De wolvenbestrijder observeerde dat de slagvelden van die tijd grote aantallen wolven aantrokken: ‘Alle jagers, en met hen iedereen anders, weten dat aanzienlijke groepen van die wrede beesten op enige afstand de legers volgen. Ze doen zich tegoed aan de paarden die in groten getale sterven. Ik heb zelf gezien hoe ze de in de strijd gesneuvelde soldaten, die geen militair graf kregen, verslonden.’ Mogelijk kregen sommige wolven zo de smaak van mensenvlees te pakken en gingen ze mensen aanvallen.
Na de Franse Revolutie, in 1789, werd de Louveterie afgeschaft. Met forse premies probeerde de overheid burgers ertoe aan te zetten om wolven te bejagen. Als bewijs diende de kop van de dode wolf. De democratisering van de jacht en het wapenbezit heeft zeker bijgedragen tot de uitroeiing van de wolf. In 1796-1797 werden in Frankrijk maar liefst 5.000 wolven gedood, op een geschatte populatie van 10.000 à 15.000 exemplaren.

Daarna werd het blijkbaar moeilijker om nog zulke aantallen te doden. Daarom besloot Napoleon om de Louveterie in 1804 alweer in ere te herstellen. De aanhangers van het korps sloofden zich uit om de wolf als volksvijand nummer één af te schilderen en het dier compleet te demoniseren.
De uitgekeerde premies voor een gedode wolf varieerden van 6 frank voor een jong tot 18 frank voor een louve pleine, een drachtige wolvin. Voor een wolf die mensen had aangevallen, was de beloning nog groter. De rechtervoorpoot en beide oren golden als bewijs.
Het dalende aantal gedode wolven bewijst de ijver en efficiëntie van de lieutenants. Tussen 1818 en 1829 doodde de Louveterie in heel Frankrijk 18.709 wolven – gemiddeld 1.700 dieren per jaar. In het seizoen 1835-1836 waren dat er ‘nog maar’ 642, waarvan iets meer dan 300 welpen. De wolf was toen al zo goed als verdwenen in de Lage Landen, maar in Frankrijk was er duidelijk nog een populatie die zich voortplantte, hoewel ze zwaar onder druk stond.
Vijanden van de maatschappij
Als je door de oude nummers van het jachttijdschrift Le Journal des Chasseurs bladert, vind je in elke editie een relaas van een heroïsche wolvenjacht of kom je cijfers tegen over het aantal gedode wolven.
Een beroepsjager uit Sainte-Menehould liet optekenen dat hij in zijn hele carrière, van 1803 tot 1853, onder meer 630 everzwijnen, 420 wolven en 1.260 vossen, dassen, marters, wilde katten en bunzingen had gedood, stuk voor stuk ‘vijanden van de maatschappij’.

Rond het midden van de 19de eeuw waren er al merkelijk minder wolven, met af en toe nog een korte opflakkering. De bevolking groeide en er werd veel ontgonnen, waardoor de wolven een deel van hun leefgebied verloren.
Maar dat was nog niet goed genoeg. Elke wolf was er één te veel, vond men ook in 1865: ‘Aan de wolf is niets interessants. Hij is lelijk en kwaadaardig, zijn pels is van middelmatige kwaliteit en zijn vlees enkel geschikt om de grond te bemesten. Men doet er goed aan hem te vernietigen. Hij zou in Frankrijk niet meer mogen voorkomen.’
In een poging om voorgoed af te raken van de wolven verhoogde de overheid in 1882 fors de premies voor gedode wolven. In een periode dat een arbeider slechts een paar frank per dag verdiende, bracht een dode wolf tussen de 100 en 200 frank op. Die financiële inspanning loonde, want het aantal wolven – en dus ook het aantal gedode wolven – daalde snel: van 1.300 geïnde premies in 1883 tot 400 in 1891 en 115 in 1900. Naarmate het aantal wolven afnam, stopten ook de (beweerde) aanvallen op mensen.

De verdelgingscampagne leidde uiteindelijk tot de volledige uitroeiing. Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er nog enkele geïsoleerde meldingen. In het departement Meuse doken in 1914 nog wolvenwelpen op en in het departement Marne werden tussen 1916 en 1918 nog één wolf en 27 welpen gedood.
Beruchte bêtes
Sommige ‘wolven’ vergaarden zo’n grote faam dat ze nationaal nieuws werden. Eén van de bekendste en best gedocumenteerde is ‘la bête du Gévaudan’. Dat was een hondachtig dier dat in de vroegere provincie Gévaudan (Zuid-Frankrijk, nu het departement Lozère) mensen aanviel en doodde. Het beest zou in de periode 1764-1767 tussen de 60 en 123 mensen hebben gedood en een groot aantal mensen hebben verwond. De crisis was zo groot dat Lodewijk XV er zijn beste wolvenjagers op af stuurde. De exacte identiteit van het dier staat nog altijd open voor speculatie.
Ook Givry-en-Argonne had zo’n ‘bête’, zij het bescheidener. Vanaf 8 juli 1765 doodde en verwondde een dier – wolf of lynx – er meerdere personen. Het beest werd uiteindelijk gedood op 25 augustus. De huid werd opgestuurd naar Lodewijk XV, maar het verslag geeft geen uitsluitsel over de soort.

Wolvenverdelging voor dummies
Met zijn boek Méthodes et projets pour parvenir à la destruction des loups dans le Royaume (1768) schreef wolvenjager Nicolas de Lisle de Moncel een heus standaardwerk over de verdelging van wolven. Naast de klopjacht en de aanzitjacht bij dode dieren of slachtafval beschrijft hij nog een heel arsenaal andere methoden om wolven te doden.
Een van die middelen was vergif. Om dat te maken had je onder meer braaknoot, gemalen glas, stukjes spons en de bloembollen van herfsttijloos nodig. Braaknoot is een bron van het krachtige zenuwgif strychnine. Herfsttijloos is een mooi plantje, maar de bollen bevatten de giftige stof colchicine, wat leidde tot de Franse bijnamen tue-loup en tue-chien.


Een effectieve methode was om eerst een hond te vergiftigen, waarna het kadaver werd achtergelaten als aas voor wolven. Dat zou vermijden dat andere honden werden vergiftigd, want men ging ervan uit dat honden niet raakten aan dode soortgenoten.
Een andere originele manier van verdelgen was de fosse à loup of louvière. Dat was een conische put van vier en een halve meter diep. De bodem had een diameter van vier meter, de opening was iets meer dan twee meter breed. Op het gat kwam een beweeglijk deksel, waarop een gans of eend werd gezet om wolven te lokken.
De Lisle de Moncel had er veel voor over om wolven levend uit de valkuil te halen. Hij legde zelfs stro op de bodem om hun val te breken. Tot vermaak van de plattelandsbewoners kon men er vervolgens nog eens met honden op jagen, weliswaar pas nadat de muil van de wolf was dichtgenaaid. Voor de zekerheid braken de jagers ook een van zijn poten.

De auteur beschrijft ook een hele resem vallen, de ene al gruwelijker dan de andere. Bij zo’n val gebruikten jagers soms een vastgebonden wolvin om soortgenoten te lokken.
Bij een batterie installeerden wolvenvangers een vuurwapen bij lokaas. De wolf haalde de trekker over en schoot zichzelf neer door aan het aas te sleuren.
Graaf Jean-Emmanuel Le Couteulx de Canteleu beschreef in 1861 hoe houthakkers – tegelijk stropers – ’s nachts het gehuil van wolven imiteerden om zo de wolvennesten op te sporen. Het leverde een welgekomen extra cent op.
Een woest roofdier als huisdier
Het gebeurde weleens dat jagers jonge wolven, vossen of dassen opkweekten en ze hielden als huisdieren. In sommige gevallen uit nieuwsgierigheid en als ‘hobby’, maar soms ook om de premies te kunnen opstrijken zodra ze volwassen waren; dat bracht meer op. Er is zelfs sprake van een otter die vis ving voor zijn baasje. Zoiets veranderde dikwijls de appreciatie van de eeuwige vijand.
Een jager die een wolvenwelp van een maand oud in huis haalde, ging gaandeweg anders denken over de monsterlijke wolf: ‘Sinds ik het karakter van het dier heb leren kennen, is mijn mening helemaal veranderd. Ik geloof dat we de wolf maar zeer oppervlakkig kennen en enkel van zijn slechte kant. We hebben een verkeerd beeld als gevolg van duizend en één overdreven verhalen die we voor waar aannemen, maar die meestal bedenksels zijn van romantische zielen die zich eerder interessant willen maken dan zich aan de waarheid te houden.’
In vroeger tijden moeten er wel degelijk problemen geweest zijn met wolven. Ongetwijfeld hadden wolven uitzonderlijk ook kwetsbare mensen en lijken vanop slagvelden op hun menu staan. Maar ging het altijd en overal om zuivere wolven? We weten niet in hoeveel gevallen verwilderde honden of hybriden voor problemen zorgden – zoals ze nu overigens nog altijd doen in Zuid-Europa. Dat beeld is minder duidelijk en we zullen nooit achterhalen hoe het precies zat.

Zelfs in onze 21ste eeuw, met al haar tools om feiten te checken, blijft een deel van de goegemeente – jagers op kop – zichzelf wijsmaken dat wolven niet spontaan migreren. Nee, ze worden uitgezet door groene rakkers met witte bestelwagens. Kun je nagaan hoe een ongeletterde bevolking eeuwen geleden smulde van aangedikte wolvenverhalen? In diezelfde tijd was de wereld nog plat, werden heksen verbrand en veranderden alle koekoeken ’s winters in sperwers.
De hondsdolle wolf
Fervente tegenstanders van de wolf verwijzen ook vandaag nog naar aanvallen op mensen om de wolf in een slecht daglicht te stellen. Maar wanneer wolven effectief mensen aanvielen, was er zeer vaak sprake van hondsdolheid. Hiermee willen we echter niet zeggen dat gewone wolvenaanvallen nooit hebben plaatsgevonden.
Als ‘gewone’ wolven mensen aanvielen, hadden ze het eerder gemunt op kinderen, die kwetsbaar waren omdat ze bijvoorbeeld in hun eentje het vee hoedden. Hondsdolle wolven daarentegen beten naar alles wat hun pad kruiste. En aangezien wolven grote afstanden kunnen afleggen, konden hondsdolle dieren in korte tijd heel veel slachtoffers maken, die vaak ook nog eens zwaar verminkt waren.
Rond 1765 vielen in Frankrijk uitzonderlijk veel slachtoffers door hondsdolheid. Houthakkers en houtskoolbranders durfden het bos zelfs niet meer in uit angst voor (hondsdolle) wolven. In 1796-1797 was iets meer dan één procent van de gedode wolven hondsdol. Meerdere Franse departementen vaardigden daarom ook maatregelen uit tegen loslopende honden, want die waren zowel voor het wild, het vee als mensen een gevaar.

Sinds 1780 is de overgrote meerderheid van de menselijke slachtoffers toe te schrijven aan hondsdolle wolven – tot na 1870 kwamen nog serieuze uitbraken van rabiës voor. Maar eind de 19de eeuw ontwikkelde Louis Pasteur het allereerste vaccin tegen het virus. Sindsdien werd de infectie beheersbaar en inmiddels is ze uitgeroeid in grote delen van Europa.
Aanvallen op mensen die geen verband houden met hondsdolheid komen sinds de Franse Revolutie eigenlijk bijna niet meer voor. Zeker is dat wolven in de recente West-Europese geschiedenis geen mensen meer hebben gedood. Mogelijk maakten roedels verwilderde honden wel slachtoffers, maar dat is een ander verhaal.
Het wrede lot van hondsdolle mensen
Hondsdolheid of rage was alom gevreesd. Lange tijd bestond er geen enkele remedie tegen de vreselijke ziekte, die wordt veroorzaakt door het rabiësvirus. Wie ermee besmet werd, belandde vroeg of laat in coma en overleed. Maar eerst volgde er nog een periode van jeuk, prikkelbaarheid en krampen van de ademhalingsspieren. Wanneer de kaakspieren verlamd raakten, gingen patiënten hevig kwijlen, waarna de verlamming zich stelselmatig uitbreidde over het hele lichaam.
Mensen die waren gebeten door een hondsdol dier namen soms afscheid van partner en kinderen om vervolgens in afzondering te gaan. Sommigen vroegen zelf om vastgebonden te worden, anderen pleegden zelfmoord of lieten zich verstikken als een vorm van euthanasie avant la lettre.
Als je werd gebeten door een hondsdolle wolf, kreeg je de raad om de wonde onmiddellijk dicht te schroeien. Maar dikwijls was dat niet mogelijk, want hondsdolle wolven verminkten in veel gevallen het aangezicht. Hoe verder van de hersenen je werd gebeten, hoe langer de incubatietijd – soms manifesteerde de ziekte zich pas weken of zelfs maanden na een aanval. Het gebeurde dat mensen wel genazen van de verwondingen zelf, maar nadien alsnog een vreselijke dood stierven.
Van heinde en ver trokken slachtoffers naar de abdij van Saint-Hubert, in de Belgische Ardennen, om er zich te laten behandelen. Maar meer dan wat troost, valse hoop én een lege portemonnee leverde die behandeling niet op.
Pas toen Louis Pasteur een eerste vaccin ontwikkelde, was er een echte methode om de ziekte te bestrijden.
* Het boek ‘Argonne, een indringende kijk’ van Rik Desmet en Koen Van Den Berge bevat een schat aan informatie over de gelijknamige streek tussen ruwweg Verdun, Châlons-en-Champagne en Saint-Dizier. Hun synthese geeft een prima inkijk in de wolvenvervolging door de eeuwen heen.