De meest dramatische episode in de strijd tussen mens en wolf zou zich in de Nederlanden hebben voorgedaan tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), meer specifiek rond de wisseling van de 16de en de 17de eeuw.* Delen van de lage Landen beleefden hun donkerste periode sinds de middeleeuwen. Een aanhoudende toestand van oorlog, honger en ziekte ging gepaard met uitzonderlijk koude winters. Die zorgden voor een struggle for life bij zowel mens als wolf.
In hun normale jachtgebied konden wolven niet langer de nodige prooien vinden en dus drongen ze noodgedwongen het terrein van de mens binnen. Zwervende wolven uit andere streken versterkten het probleem soms nog. Er was sprake van een echte ‘wolvenplaag’.

Door de permanente oorlog was de situatie ronduit catastrofaal in het laatste decennium van de 16de eeuw. Het bevolkingsaantal bereikte een dramatisch dieptepunt, overal nam de natuur weer bezit van akkers en weiden die jarenlang onbewerkt bleven liggen. Samen met de oprukkende wildernis drongen wilde zwijnen en wolven door tot in de dorpen.
In het boek Postele op ter Heyden (1946) blikt E. Van Den Bergh, een van de vroegere pastoors van Mol-Postel, terug op de geschiedenis van de streek. Volgens de auteur krioelden de Kempen in de 16de en 17de eeuw van wolven: ‘Er waren in de kwartieren van Antwerpen en byzonderlyk in de Kempen, alstoen zooveel wolven, dat niet alleenlijk de beesten, maar ook de menschen gedurig door deze dieren werden aengerand.’
Met zin voor overdrijving verhaalt Van den Bergh hoe wolven brullend enkele paarden aanvielen. Ook de mensen zelf waren er niet meer gerust op: ‘De wolvenplaag werd zo erg, dat mensen al bellende langs eenzame wegen gingen, of op een hoorn schetterden, om de wolf af te schrikken.’
In zijn monumentale Nederlandsche Historien beschrijft P.C. Hooft dat gedurende de opstand tegen Spanje, in de tweede helft van de 16de eeuw, hele dorpen leegliepen, waarop wolven de huizen innamen. Ze wierpen hun jongen zelfs in de bedsteden. ‘Toen deze gruwelijke beesten derwijze vermenighvuldigden in Brabant en Vlaandre, dat zij bij schaarsheit van aas, niet alleenlijk het vee, maar wyven en mannen aanranzden; de kinderen uit de wiegh oft der ouderen armen schaakten, en op een jaar – zo bereekent werd – omtrent Gent, binnen twee mijlen in ’t ronde, wel honderd menschen verslonden.’
Yeah, right.
Het hoogtepunt van de wolvenjachten zou zich situeren tussen 1580 en 1625, met een heropflakkering in het midden van de 17de eeuw. Over de jachtmethodes vermelden de archieven niet altijd details. Soms werden wolven geschoten. Solitaire jagers maakten gebruik van wolvenklemmen. In veel gevallen werden wolven via drijfjachten naar netten gedreven, om vervolgens op niet al te zachtzinnige wijze te worden afgemaakt.

De jachtordonnantie van de aartshertogen Albrecht en Isabella uit 1612 bevestigde het uitzonderlijk karakter van de jacht op wolven en vossen. Zij viel buiten het gewone jachtrecht en bleef zoals vanouds toegestaan in elk seizoen. Elk dorp moest een wolvenjager aanstellen en verplicht wolvennetten laten maken. Waar nodig moesten drijfjachten de wolvenplaag indijken. Vanaf de late 16de eeuw kreeg iedereen die kon bewijzen dat hij een wolf had gedood ook een premie.
Al die maatregelen maakten dat de wolf in de 17de eeuw uitgroeide tot een permanent jachtobject. Werkelijk iedereen zat achter het dier aan.
Met de wolf de boer op
Wanneer iemand een wolf had gedood of gevangen, ging hij zijn buit van dorp tot dorp presenteren en telkens kreeg hij een premie toegestopt van het dorpsbestuur. Uit de boekhouding van abdijen blijkt dat de jagers hun vangst ook daar kwamen tonen om ‘drinkgeld’ op te strijken. Die wolvenjagers of wolvenvangers noemde men soms ook wolvers, alsof het een volwaardig ambacht betrof.

ln 1620 betaalden de nonnen van de abdij Vrouwenpark in Rotselaar drinkgeld aan drie verschillende mannen die – naar eigen zeggen – een razende wolf hadden doodgeslagen.
Soms toonden de jagers niet het hele kadaver, maar alleen de vacht. Zeker in de warme zomermaanden ging een dode wolf al snel ontbinden – het was vast geen pretje om er dan lang mee rond te trekken. Met een vacht, een stel poten of een staart lukte dat wel: daar kon je maandelang de boer mee op gaan. Zo kwamen in juni 1735 twee mannen uit Rillaar (bij Aarschot) aan in Oostmalle met de vacht van een wolf die ze al hadden gedood op 5 april. In de tussentijd hadden ze al de hele Kempen afgedweild met hun wolf.
In bepaalde periodes was de wolf zo algemeen dat sommige lieden zich specialiseerden in de wolvenvangst. De wolven hoefden niet eens dood te zijn om ermee rond te trekken: soms voerden de jagers één of meerdere levende dieren mee. In 1768 en 1769 kwamen in Nieuw-Ginniken (bij Breda, in de huidige provincie Noord-Brabant) drie personen wolven tonen die ze hadden gevangen in het huidige Vlaams-Brabant.

De tarieven van wolvenpremies varieerden naargelang de leeftijd, het geslacht en de omvang van de wolf. Een drachtige wolvin – potentiële bron van nog meer wolven – leverde het meeste geld op, gevolgd door een wolvin, een volwassen mannetjeswolf, een jonge wolf en een welpje.
Sommige steden of dorpen betaalden een hogere premie als het dier op hun grondgebied was gevangen. Er speelde ook een kwestie van vraag en aanbod: bij een toename van de aanvoer daalden de premies.

Overigens betaalden dorpen, steden en abdijen niet alleen premies voor wolven, maar ook voor andere ‘schadelijke’ dieren, zoals vossen, otters, dassen, fluwijnen (marters) en spechten. Ja, spechten! ln 1736 stond de portierster van de abdij Vrouwenpark in Rotselaar zeer uitzonderlijk oog in oog met een arend. Voor die zeldzame en keizerlijke roofvogel betaalde de abdij niet minder dan vijftien gulden en vijftien stuivers, in die tijd een klein fortuin voor een simpele jager.
* Archieven in België en Nederland bevatten een schat aan informatie over de manier waarop mensen in vroegere eeuwen met wolven omgingen. Enkele auteurs plozen met engelengeduld die archieven uit. Zo publiceerde dr. Bart Minnen een lijvig artikel over de historische wolvenvervolging in het ruime Hageland (het oostelijke deel van de huidige provincie Vlaams-Brabant) en de aanpalende Zuiderkempen. Daarin verwijst hij ook regelmatig naar het boek ‘Over vryaerts en resoelen’ van Gie Luyts, een referentie als het gaat over de uitroeiing van de wolf in België en Zuid-Nederland.